Job 19 – Ds. M. van Kooten
Samenvatting
Job 19: ‘Ik weet echter mijn verlosser leeft’.
De paasjubel van Job
1. Een hopeloze omstandigheid
2. Een gegronde hoop voor de tijd
3. Een levende hoop voor de eeuwigheid
1. Een hopeloze omstandigheid
‘Echter’ wijst op de tegenstrijdige omstandigheden van zijn jubel. Job zit in een hopeloze situatie. Job ging op één dag failliet, raakte heel zijn veestapel en zijn gezondheid kwijt en al zijn kinderen, zijn 7 jongens en 3 meisjes zijn er niet meer. Doet denken aan de watersnoodramp 65 jaar geleden: hele gezinnen weggevaagd. Als je zoiets overkomt, dan steken mensen de handen uit de mouwen voor je. Maar Job zijn slavinnen lachen hem uit en zijn vrienden dachten dat hij een huichelaar was en begonnen te preken. Een pastoor moet geen grote mond hebben maar een groot oor. De vrienden zeggen wel goede dingen, maar adresseerden het verkeerd. Ze twijfelen aan Jobs genadestaat. Oordeel niet opdat je niet geoordeeld wordt! Job reageert: ontferm u mijner! Een hopeloze toestand, Job had zelfs geen hond zoals de arme Lazarus. En zijn vrouw? Die liefde is bekoeld… ze bidt niet voor hem, maar zegt: maak er een eind aan! Het ergste voor Job is dat het voelt alsof God hem tegen is. Toch zegt Job: zouden we het goede van God ontvangen en het kwade niet? Hij zondigt niet met zijn mond, maar in zijn hart bruist het. Job smeekt om genade en God hoort hem.
2. Een gegronde hoop voor de tijd
En dan zegt Job: ik weet, mijn verlosser leeft! Het woordje mijn is heel klein in het Hebreeuws, maar het is het meest wezenlijke wat er is. Dat God je persoonlijke verlosser wordt. Er staat ‘Goël’, dat is een losser, een bloedwreker, een rechtvaardiger. Een Goël redde je uit de slavernij in het oude Israël en trouwde met je als je man was overleden. Boaz van Ruth was zo’n losser. Vroeger, als er een moord werd gepleegd, had de familie het recht om die moordenaar te doden. Als Job zegt ‘mijn Verlosser leeft’, bedoelt hij dat God als bloedwreker de Satan verslaat. Vroeger kon een losser de overledene niet levend maken, maar Job dient een Goël die de doden ooit wel weer levend zal maken en die nu in de tijd dode harten levend maakt.
3. Een levende hoop voor de eeuwigheid
Veel verklaarders zeggen dat Job gelooft dat hij beter wordt en dat hij het oude geluk terug zal krijgen. Maar zijn 10 kinderen krijgt hij nooit terug… Job noemt het graf zijn vader en de wormen zijn zus. Hij ziet voor zich dat hij straks gaat sterven, hij heeft dus geen hoop voor de tijd. Maar hij zegt wel dat zijn Verlosser leeft, hij heeft hoop voor de eeuwigheid! Als Job zegt: ‘Mijn Verlosser leeft en Hij zal als laatste over het stof opstaan’, dan beangstigt het graf niet. Op de jongste dag zullen de engelen op de bazuinen blazen en Luther zou zeggen: Dan kloppen ze op de graven ‘Kom eruit’! En dan komen ze. De mensen die nu sterven in de Heere worden gezaaid in verderf, maar worden gemaaid in heerlijkheid. De dood is de laatste vijand, maar Job zegt: het is maar een doorgang naar het eeuwige leven! Hij weet wat hij aan zijn Verlosser heeft: mijn ogen zullen Hem zien! Christus is in het graf geweest en daarom jaagt de dood geen angst meer aan.
Kohlbrugge zei: ‘Daarom wanneer ik sterf – en ik sterf echter niet – en iemand vindt mijn schedel, dan moge die schedel hem nog prediken: ik heb geen ogen. Toch aanschouw ik Hem. Ik heb geen hersenen, toch omvat ik Hem. Ik heb geen lippen, toch kus ik Hem. Ik heb geen lippen, toch zing ik Zijn lof met allen die Zijn Naam aanroepen. Ik ben een harde schedel, doch ben ik helemaal zacht geworden en gesmolten in Zijn liefde. Ik lig hierbuiten op het kerkhof, toch ben ik binnen in het paradijs. Alle lijden is vergeten, dat heeft Zijn liefde gedaan.’ Amen.